[rank_math_breadcrumb]

19. Ons non-slot

Zomerdag.
            Je bent hoogzwanger.
            Je werpt ons nu dode dochtertje in de hitte waar zij nog geen weet van heeft menen we.

Onze arts vertelt ons een kruik bij het kind te leggen omdat baby's hun eigen temperatuur nog niet regelen. We weigeren.
Om de twee uur voel ik even slaapdronken hoe warm vertrouwd ze al is aan de hondsdagen van deze wereld.
En we meuren rustig verder op dromen die we niet lang genoeg met haar kunnen herkauwen in het kusjes geven op haar wangen en haar slapen en haar kleine lippen om 'r wat weerstand en een ietsiepietsie vitamine k te doneren waar d'r darmen nog niet werken zo de onze en ze ons deze ochtenden slechts een slijmerig groen mekkum van dode zee-algen schenkt.

Haar ogen overdag vertellen van welke koralen uit welke oceanen ze komt.
Ik ben inmiddels wijs genoeg om het niet meer na te vertellen.
Te vaak vervangen onze half onware verhalen onze half ware ervaringen.

Je platte buik draagt hier op bed een erbarmen voor mij en jou alleen.
            En toch ook ons kind wat komt of is geweest.
            't Zomert dus. 't Sneeuwt niet.

Avond. We hebben het raam open. We gloeien na. Een zeebries vrijwaart ons van muggen; en van knutten: mietsen en meurzen in andere streken. Horren zijn onnodig.
We nemen de sterren. Als vlokken. We laten ze als pluizen over een stil meertje rollen over onze huid en dan met alle tentakels plakken en pakken.
En zie, wanneer onze slaapkamer boven droogt in de nacht terwijl een dauw neerdunkt op de grasstengels, dan vlassen de vodjes weer terug naar hun kosmosje.

Ze vertellen elkaar hoe ze bij ons gevaren zijn. Want ze overwegen met velen om wat vaker een bezoekje te brengen.
Het verre licht van een lage ster tot op onze naakte huid in de nacht vergroot nauwelijks tot zons- of maansopkomst of -ondergang en is toch een ding om voor te sterven.
Pas als wij onze kledij afleggen voelen wij een volstrekte verschilligheid tot volmaakte liefde van dit heelal wat ons in volkomen vertrouwen een korrel kwaad in onze navel in bruikleen geeft om af te wijzen of even te koesteren en warmer en kleiner door te geven in een ontmoeting.

–

Het is af. Ik kijk in de emmer. Onze geborene slaapt weer rustig. Niets in haar wezen weet dat ze snel sterft zo haast geen Brabo beseft dat de snode plannen van onze Willem van Oranje aanstonds zijn.
            Jij ligt met haar uitgeteld en uitgetunneld bijeen. De baker is weg. Ze heeft de handdoeken eerst uitgewrongen op de kamer in deze aker, ze in de wasmachine gestopt en is deze kleine tobbe vergeten op te ruimen.
            Ik spiegel mijn gezicht. Ik weet niet goed wat ik zie. Doet me goed. Ik vader. Besef dat vooral wat ik niet ben verder vaart in en uit dit stilstaande zoute water.

---

epiloog

---

Water schemert neer.

In mijn bootje
in het water buk ik weg
voor een bui.

En op.

In mijn bootje
steek ik mijn twee spanen
uit het riet.

En neer.

In mijn bootje
in de regen trek ik een weg
door het water.

Licht schemert op.

---

Ik sta te ruiken aan de kant en weet
niet of ik springen zal of zal duiken.

Jij hebt je kamers
in mijn pas gestopt en laat mijn
tenen laatst glijden.

Zinkend
drijf ik.

In mijn trappen
die je toebehoren loopt een
wee en blijf ik.

Ik blijf slaan
in mijn voeten.

Jij hebt je kamers
in mijn hart gestopt en laat mij
een wand belijden.

Ik sta te ruiken aan de kant en weet
niet of ik springen zal of zal duiken.

---

Voorover val ik
op een oever.

Terwijl ik opsta
schommelt mijn schuitje en
kreunt me toe.

Met een been
binnen.

Terwijl ik stap
stuwt mijn bodem en
meert me af.

Met een been
buiten.

Terwijl ik stop
vangt je buik me
op en daalt in.

Voorover val ik
op je oever.